Verpleegkundige Ken Borman werkt op de Acute Opname-afdeling en schrijft een casus van zich af. De rode draad: zijn knagende onderbuikgevoel versus de instructies om te blijven behandelen.
Illustratie: Maureen Wattenbergh
Ik zie je liggen. Tijdens onze eerste ontmoeting zie ik dat je hard moet werken om adem te halen. Vijftien liter zuurstof per minuut heb je nodig om een karige saturatie van negentig procent te behalen. Desondanks geef je aan zelf weinig last hiervan te ondervinden. Ik heb een onderbuikgevoel. Maar mijn vraag of het palliatief team mee moet denken om een advies voor de avonddienst te geven wordt uitgesteld door je dokter.
Je voelt koud, je wordt verwarmd met de bearhugger (warmteblazer). Je familie is gebeld en komt naar je toe.
Er is sprake van Covid. Je zou het best wel eens kunnen hebben. De test is vooralsnog negatief, maar je bent toch verdacht.
Even later is je familie daar. De arts neemt de tijd om je familie bij te praten over de zorgelijke situatie. Je bent dan even alleen. Een aantal keren kom ik bij je langs. Iedere keer vraag ik of je kortademig bent, pijn hebt of bang bent. Dat onderbuikgevoel, weet je. Iedere keer zie ik aan je dat het moeilijker gaat. Je begint te reutelen. Dit is een indicatie dat het de laatste keer kan zijn dat je bewust bent. Ik bel de arts om je te laten onderzoeken. Dat onderbuikgevoel weer. Ik krijg de instructie om je pijn en kortademigheid te verminderen met een shotje morfine. Gebruikelijk.
Op het moment dat ik je de morfine geef, zie ik dat het niet goed met je gaat. Ik spreek mijn zorgen uit. Ik voel dat het in de lucht hangt. Het idee dat dit weleens het enige zekere moment in het leven, namelijk de dood, kan gaan worden vandaag. Je familie geeft aan dit ook te denken. Jij geeft geen antwoord. Je bent aan het vechten om adem te halen, met iedere spier in je lichaam en al je mentale kracht.