Verpleegkundige en voormalig communicatietrainer Margriet botst op de palliatieve afdeling op een kind dat zijn oma bezoekt. Schoolkennis schiet al gauw tekort.
Illustratie: Maureen Wattenbergh
Op onze palliatieve eenheid zien we af en toe kinderen op bezoek komen of afscheid nemen. Zodra ik zo’n hummeltje door de gang zie lopen, bekruipt me altijd twijfel. Is het kind goed voorbereid op wat het gaat zien? Hoe gaat het gezin hiermee om? En ook: hoe stel ik mezelf best op?
Op school leerde ik braaf de theorie over wat je in dergelijke situaties wél of juist niet tegen kinderen kunt zeggen. Maar als je dan onverwacht neus aan neus met een kind staat op een palliatieve eenheid, dan blijft het toch varen op instinct en improvisatie.
Dat deed ik dus ook toen ik aan het einde van mijn shift op een jongetje botste die de met zijn handen vol onze gemeenschappelijke keuken binnen kwam lopen.
- ‘Hai,’ flap ik eruit, ‘Ik ben Margriet. Wie ben jij?’
- ‘Ik ben Joris (*) en ik ben al zes jaar’, antwoordt hij zonder verlegenheid of ongemak.
- Met het oog op de diverse voorverpakte maaltijden die hij bij zich heeft, zeg ik: ‘Nou, dat ziet er lekker uit, zeg!’
- Trots zegt hij: ‘Ja, ik ga koken. Het zijn balletjes in tomatensaus.’
Vanuit mijn ooghoek zie ik een mevrouw aankomen en het voelt alsof de redding nabij is. Zij moet de moeder van Joris zijn. Maar ze wacht beleefd af en onderbreekt mijn dialoog met Joris niet.
- ‘En voor wie ga jij dan koken, Joris?’, vraag ik, om te achterhalen om welke patiënte het gaat.
- ‘Voor mijn oma’, zegt hij met een trotse glimlach. ‘Dat is haar lievelingseten.’