Illustratie: Maureen Wattenbergh
‘Nee.’ Alweer moet ik een patiënt wat ontzeggen. Ik had nooit gedacht dat ik zo vaak het woord ‘nee’ zou moeten gebruiken.
Er zijn nu eenmaal regels in de bak en die gelden voor mijn patiënt, die toevallig ook gedetineerd is, maar ook voor mij. Want ook ik heb een hele hoop richtlijnen en protocollen te volgen.
De medicatiebakjes die worden gevuld door een externe apotheek worden dagelijks door de bewaking uitgedeeld. Op een dag krijg ik telefoon van een bewaker dat dat het medicatiebakje van Jan* niet klopt. Wanneer ik vraag om het bakje naar mijn bureau te brengen zodat ik alles kan controleren, blijkt het bewuste bakje al op cel te liggen. De gedetineerde moet zijn medicatie aan de deur controleren en als er iets niet juist blijkt, dat meteen melden. Ik vertel de bewaker dat ik nu niets meer kan veranderen aan het bakje omdat de gedetineerde al lang met de medicatie zou kunnen hebben geprutst. Het gesprek wordt afgerond.
Wat later word ik opnieuw opgebeld. Of ik toch niet even kan langskomen, want het gaat niet goed met Jan.
Aan de cel zie ik enkele bewakers staan, binnenin de cel loopt Jan te ijsberen. ‘Mijn diazepam zit niet in mijn bakje.’ Ik leg uit dat wanneer een medicatiebakje op cel is geweest, ik niets meer kan doen en waarom dat zo is. Ik vraag hem of er iets gebeurd is waardoor hij stress heeft, of hij misschien slecht nieuws heeft gekregen. Op die manier probeer ik erachter te komen waarom zijn drang naar verslavende medicatie zo hoog is. Geen antwoord. ‘Ik moet dat hebben hé, ik ga zot worden.’
Ik herhaal mijn vragen. Opeens loopt Jan op mij af en roept dat hij ‘de boel gaat afbreken’. Achter mij hoor ik: ‘En nu is ’t genoeg.’ Ik zet wijselijk een stap achteruit en vervolgens opzij. Jan wordt door de bewakers vastgegrepen en weggebracht naar ‘het cachot’. Achteraf hoor ik dat hij al twee uur lang aan het roepen en continu op de deur aan het bonken was. ‘Nee’. Ik moet vaak nee zeggen, maar krijg even vaak een ‘nee’ naar mijn hoofd geslingerd. Van een patiënt die niet gewassen en aangekleed wil worden. Of iemand wil andere medicatie dan wat hij voorgeschreven kreeg. Een ander weigert dan weer een consultatie bij een arts. Intussen verwacht ik geen medewerking meer, maar ben ik blij als ik ze krijg. Een andere patiënt, Nancy*, wordt opgeroepen naar het medisch centrum voor een bloedafname. Ze wordt gevraagd om langs te komen tussen 6.30 en 7.30 uur. Dit is nodig omdat het labo van een ziekenhuis in de buurt meteen erna de stalen komt ophalen. Nancy komt niet opdagen. Omdat ze graag wat wil uitslapen, vernemen we van de bewakers op de vrouwenafdeling. Om 9 uur krijgen we telefoon of Nancy niet nu mag langskomen voor haar bloedafname. ‘Nee, dat past nu niet meer. De labostalen zijn al vertrokken. Kun je haar vragen om morgenochtend langs te komen?’ De volgende ochtend zie ik opnieuw geen Nancy. Ik ben van nature heel enthousiast. Ik wil de patiënt helpen. Ik kijk voorbij de ‘criminele’ schil van menselijk vlees. Jammer genoeg maken mijn patiënten me dat niet makkelijk. Weten ze wel dat ik daar eigenlijk ben om hen te helpen? En niet om hen op te sluiten of te pesten door niet zomaar rond te strooien met benzo’s? Het is soms moeilijk om mens(elijk) te zijn of te blijven. En dat is nu juist wat ik áltijd wíl zijn. Ach, misschien verval ik wel eens in ‘autoriteit’ of ‘onmens’. Of word ik er gwoon in geduwd? * Jan is een gefingeerde naam. ** Nancy is een gefingeerde naam.